Overslaan en naar de inhoud gaan

Onderzoeksagenda moet bureaucratie bestrijden

Actieve onderzoekers missen steun
Business
Shutterstock
Shutterstock

Het meest relevante punt uit de discussievragen van Paul Klint vind ik dat van de leeftijdsdiscriminatie. Er is grote behoefte aan ondersteuning van onderzoek gedurende de gehele loopbaan van een onderzoeker. Behalve de KNAW-hoogleraren en de Spinoza-premies kent het Nederlands bestel nauwelijks mogelijkheden voor onderzoekers om aan middelen voor eigen onderzoek te komen. Meestal wordt geld toegekend met een strikt scenario omtrent de fasering van de loopbaan van de onderzoeker die de middelen zal gebruiken: aio, oio, post-doc, veni, vidi, vici. Duidelijk gunstige uitzonderingen zijn hier de genoemde KNAW-hoogleraren en de Spinoza-premies, maar die kan men niet aanvragen. Als men zich voortdurend grote zorgen maakt over de geringe animo van de jeugd om in de wetenschap verder te gaan, laat men dan eindelijk ophouden er zo sterk een fuik van te maken waar men op latere leeftijd in vastloopt. Waarom wil men medicijnen of rechten gaan studeren? Omdat men daar een leven lang welkom is! Nu kan men zeggen: wat jong is komt snel en de 50+-er heeft in de exacte wetenschap niets meer te zoeken. Wie dit denkt in verband met ICT raad ik toch aan om te bekijken wat mensen als Robin Milner en Donald Knuth op gevorderde leeftijd nog hebben verricht. In de ICT houden onderzoekers het wel lang vol, zeker in de theorie, maar ook in het design. Het idee dat deze mensen (de absolute top van het vak) zich na verloop van tijd beperken tot het zogenaamde aansturen van een onderzoeksgroep is wel het grootst denkbare misverstand. Zij werken zelf met grote energie. Wil men meer mensen sterk in onderzoek: faciliteer dan niet alleen de ingang tot de loopbaan maar ook de loopbaan zelf. En dat is iets anders dan alleen het hebben van een vaste baan. Wat dat betreft is NWO op het verkeerde spoor geraakt en met onderzoeksagenda’s wordt dit ook niet beter. En wat betreft de thematiek: Nederlandse ICT-researchplanning zal de zaken achteruit helpen, dat is mijn vaste overtuiging. De onderzoeker werkt niet daar waar de nood het hoogst is maar daar waar (naar zijn/haar overtuiging) de kansen het best zijn. Kansen trekken nieuwsgierige mensen aan en echte resultaten scheppen daarna soms economische mogelijkheden. Verder kan het nodig zijn om vele jaren lang tegen de stroom in te roeien. Het feit dat een overheidscommissie kansen niet ziet, betekent echt niet dat ze er niet zijn. Waar moet het geld dan heen? Naar actieve onderzoekers voor hun eigen onderzoek! Prof.dr. Jan Bergstra is hoogleraar toegepaste logica aan de Universiteit Utrecht en hoogleraar programmatuur aan de Universiteit van Amsterdam. Op de UvA is hij tevens directeur van het Onderwijsinstituut Informatiewetenschappen.Effecten financieringssysteem rampzalig De waarde van de NOAG-i vind ik vooral zitten in het proces van onderlinge afstemming. Ik heb dat persoonlijk ervaren toen ik in mijn vorige functie van directeur van het Centrum voor Wiskunde en Informatica (CWI) heb mogen meewerken aan het totstandkomen van de onderzoeksagenda. Op het uiteindelijke resultaat (het boekje) is wel het een en ander af te dingen: er is bijvoorbeeld nog wel enige overlap tussen verschillende thema’s en je kunt je afvragen hoe richtinggevend de thema’s in de praktijk zijn. Maar het proces heeft in elk geval geleid tot interactie tussen de onderzoekers en het heeft de gemeenschappelijke beeldvorming over de toekomst van het informaticaonderzoek bevorderd. Daarom vind ik het heel goed dat de discussie over de volgende versie van de NOAG-i nu wordt uitgebreid tot een bredere groep van belanghebbenden. We hebben in Nederland een innovatief ‘ecosysteem’ nodig waarin universiteiten, HBO-instellingen, instituten voor toegepast onderzoek, bedrijfsleven en overheid samenwerken in flexibele netwerken. Ieder vanuit de eigen sterkte en zich concentrerend op de eigen missie: universiteiten op onderwijs en vernieuwend onderzoek, instituten als TNO op toegepast onderzoek, en bedrijven op de daadwerkelijke toepassing, zonder daarin al te dogmatisch te zijn en vooral niet in isolement. De commissie Wijffels wijst in haar advies ‘De kracht van directe verbindingen’ op de noodzaak van interactie tussen de verschillende spelers in het ecosysteem, en ook de commissie Risseeuw (‘Het verlangen naar de eindeloze zee’) heeft betoogd dat de interactie tussen de verschillende spelers en persoonlijke netwerken essentieel zijn om te komen tot een innovatieve netwerkmaatschappij. TNO pakt die uitdaging op en gaat zich nog meer profileren naar de markt en de samenwerking met andere kennisinstellingen intensiveren. Dat gebeurt langs vijf focusgebieden, waar ‘ICT en diensten’ er één van is. Zoals gezegd: laat ieder zich concentreren op datgene waar hij goed in is. Universiteiten zijn er om talent te ontwikkelen en voor wetenschappelijk onderzoek. We moeten oppassen voor te veel nadruk op toepassingen en derdegeldstroomonderzoek bij de universiteiten, want dat holt de basis van het wetenschappelijk onderzoek uit. Talentontwikkeling De ontwikkeling van talent is de basis voor een innovatieve kenniseconomie. Die ontwikkeling moet een leven lang doorgaan, het gaat dus niet alleen om jonge mensen. Wat naar mijn idee wel nodig is, is meer dynamiek. Het zou goed zijn als er meer personele mobiliteit zou zijn tussen kennisinstellingen en bedrijfsleven. Wat mij in Silicon Valley altijd weer opvalt, is de enorme dynamiek: mensen wisselen daar vaak van werkgever of starten zelf meer dan eens een bedrijf. Hun persoonlijke ontwikkeling en het contactennetwerk vormen daarin de constante factor. Onderzoeksgebieden Je kunt je afvragen in hoeverre een lijst met onderzoeksgebieden richtinggevend moet zijn. De interactie tussen de diverse spelers moet de sturing geven. Onze lijstjes met thema’s lijken veel op de lijstjes die we internationaal zien, natuurlijk niet verwonderlijk. Ik zou het juist leuk vinden als wij eens met iets heel nieuws kwamen (zoals vroeger de ontwikkeling van de cd vanuit de discrete wiskunde). Daarom wil ik pleiten voor voldoende ruimte voor echt nieuwe thema’s, die nog op geen enkel lijstje voorkomen. We hebben behoefte aan kweekvijvers, waar talent de kans krijgt om nieuwe dingen te doen. Maar opnieuw: niet in isolement, maar in directe interactie met de omgeving. Thema’s zijn zinvol wanneer ze betrekking hebben op concrete toepassingsdomeinen. Een voorbeeld van zo’n thema is: ‘ICT in de gezondheidszorg’. Dergelijke thema’s hebben een bredere reikwijdte dan alleen het universitaire informaticaonderzoek: ze vereisen multidisciplinaire samenwerking van diverse faculteiten, instellingen voor toegepast onderzoek, bedrijfsleven en publieke instellingen. Subsidies De effecten van ons huidige financieringssysteem beginnen langzamerhand rampzalig te worden: innovatie belemmerend in plaats van stimulerend. Er zijn te veel verschillende subsidiestromen, die onderling via matching verweven zijn, en tot enorme bureaucratie en administratieve overhead leiden. Plannen die aan alle regels voldoen worden gesubsidieerd, niet: goede resultaten. Er wordt veel gesproken over de noodzaak van meer subsidiegeld voor ICT-onderzoek. Dat is ook absoluut nodig, maar ik ben ervan overtuigd dat een grondige herziening van het financieringsstelsel ook al tot een aanzienlijk verhoogde output kan leiden. We hebben een eenvoudiger systeem nodig, dat kwaliteit en resultaat beloont. Geef geld en vertrouwen aan individuen/groepen/organisaties die bewezen hebben iets te kunnen, en zorg voor duidelijke, maar ook harde afrekenmechanismen op basis van resultaten. Gerard van Oortmerssen is directeur van TNO Telecom te Delft.Eén grote onderzoeksschool informatica geen oplossing Prof. Klint stelt in zijn artikel dat het instituut onderzoeksschool verzuiling in de hand werkt en dat het moeilijker is om onderzoeksgebieden te organiseren die onder verschillende scholen vallen. Hij koppelt daaraan de vraag of er wellicht één landelijke onderzoeksschool informatica moet komen in plaats van de vijf die nu aan de informatica in meer of mindere mate gerelateerd zijn. Ik reageer op dit punt als wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool Siks (School voor Informatie- en Kennissystemen). Laat ik vooropstellen dat ik de genoemde problemen onderken. Zo heb ik de verzuiling aan den lijve ondervonden. Waar ik in het ‘pre-onderzoeksscholen-tijdperk’ regelmatige contacten had met collegaonderzoekers in diverse subdisciplines, is dit na de totstandkoming van de onderzoeksscholen duidelijk veel meer beperkt tot collega’s uit de onderzoeksschool Siks, zij het dat deze contacten wel intensiever zijn geworden. Maar het is ontegenzeggelijk zo dat het lastiger werd contacten te onderhouden met onderzoekers buiten de school. De scholen zijn wel degelijk ‘ommuurde’ kaders gebleken waarbij het lastig is om over de muren naar andere scholen te kijken. Ook is het zonder twijfel zo dat er gebieden zijn die enigszins zijn versnipperd tussen de onderzoeksscholen. Het gebied van neurale netwerken bijvoorbeeld wordt beoefend binnen diverse scholen. Dit is lastig voor zo’n gebied temeer als onderzoekers in de regel maar lid (mogen) zijn van hoogstens één onderzoeksschool (iets wat vooral bij de start van de scholen een decennium geleden uit financiële en universiteitspolitieke redenen werd aangeraden, zo niet voorgeschreven of afgedwongen). Problemen Is één onderzoeksschool voor de informatica de oplossing? Ik geloof het niet. Alhoewel bovenstaande gesignaleerde problemen erdoor mogelijk worden opgelost, zijn er ook andere problemen waar de onderzoeksscholen in de informatica mee kampen die mijns inziens geenszins erdoor worden opgelost; sterker nog, ik verwacht een aantal nieuwe problemen van misschien wel ernstiger aard. Om te beginnen de status van federatieve onderzoeksscholen (de meest voorkomende vorm in de informatica). Deze is in de afgelopen jaren niet altijd even duidelijk geweest. Zo worden ze door Colleges van Bestuur van de diverse universiteiten als duidelijk minder belangrijk gezien dan die onderzoeksscholen en -instituten die geheel ‘lokaal’ zijn, dat wil zeggen voornamelijk gevestigd aan één universiteit zodat zij als geheel eigen instituten kunnen worden beschouwd. Een ander probleem is dat hier en daar een zekere ‘onderzoeksschoolmoeheid’ is opgetreden bij de onderzoekers in het veld. Dat heeft dan te maken met de activiteiten in een school (danwel het gebrek eraan) en een zekere sleetsheid in het hele onderzoeksscholengebeuren: het is allemaal een beetje gestabiliseerd en er is bijvoorbeeld geen extra geld meer mee te verdienen, maar wel is het een hele klus om de hererkenning door de KNAW te verkrijgen. Deze problemen worden mijns inziens niet opgelost door één grote onderzoeksschool informatica. Sterker nog, ik verwacht een vergroting van de onderzoeksschoolmoeheid en, zoals gezegd, een aantal nieuwe problemen. Tweeledig doel Het doel van een onderzoeksschool is tweeledig: 1. De school verschaft een onderwijscurriculum voor promovendi in de school. 2. De school stuurt het onderzoek aan binnen haar missie. Wat het eerste punt betreft: een aantal scholen heeft dit heel goed georganiseerd. Siks heeft momenteel ruim driehonderd leden, waarvan 125 promovendi en is de laatste jaren al sterk gegroeid. Jaarlijks promoveren ongeveer twintig onderzoekers binnen deze school. Met de huidige structuur slagen we erin jaarlijks een zeer succesvol en samenhangend onderwijsprogramma van ruim veertig dagen per jaar te organiseren. Cursussen zijn deels verplicht, deels optioneel en trekken gemiddeld dertig à veertig jonge onderzoekers. Er is - door middel van een week ‘op de hei’ - een sterk ‘wij-gevoel’ bij de promovendi ontstaan, wat op de rest van de staf is overgeslagen. Het is in de nu ontstane community redelijk eenvoudig om met relatief beperkte middelen en op een tamelijk informele wijze het onderwijsprogramma te organiseren. De onderwijslasten worden gelijkelijk verdeeld over de groepen naar rato van omvang, en het programma kan voor een groot deel met gesloten beurzen worden opgezet. In een grote, ‘anonieme’ school van honderden promovendi en een veelvoud van senior-onderzoekers zal dit alles onherroepelijk veel moeilijker zijn. Wat het tweede betreft zag de KNAW het liefst een centrale aansturing vanuit de school, maar dat is voor een nationale, federatieve school (met, in het geval van Siks, meer dan tien betrokken universiteiten) zonder een structurele financiering van het onderzoek in de school, via de school (maar uiteindelijk via universiteiten en NWO) uiteraard volslagen onmogelijk. In de huidige scholen wordt dan ook eerder het onderzoek gefaciliteerd dan aangestuurd. Ik verwacht dat dit met één informaticaschool zonder additionele middelen niet echt beter wordt, maar eerder lastiger: zelfs facilitering van onderzoek via een organisatie in ‘researchfoci’ met geassocieerde activiteiten, zoals nu met Siks, zal veel moeilijker gaan. Prof.dr. John-Jules Meyer is als hoogleraar verbonden aan het Institute of Information and Computing Sciences van Universiteit Utrecht. Hij is tevens wetenschappelijk directeur van de onderzoeksschool Siks (School voor Informatie- en Kennissystemen).

Lees dit PRO artikel gratis

Maak een gratis account aan en geniet van alle voordelen:

  • Toegang tot 3 PRO artikelen per maand
  • Inclusief CTO interviews, podcasts, digitale specials en whitepapers
  • Blijf up-to-date over de laatste ontwikkelingen in en rond tech

Bevestig jouw e-mailadres

We hebben de bevestigingsmail naar %email% gestuurd.

Geen bevestigingsmail ontvangen? Controleer je spam folder. Niet in de spam, klik dan hier om een account aan te maken.

Er is iets mis gegaan

Helaas konden we op dit moment geen account voor je aanmaken. Probeer het later nog eens.

Maak een gratis account aan en geniet van alle voordelen:

Heb je al een account? Log in

Maak een gratis account aan en geniet van alle voordelen:

Heb je al een account? Log in