Onderzoek informatiesystemen onder zware druk
Banken, verzekeringsmaatschappijen, logistieke bedrijven, maar ook zorginstellingen en overheidsorganisaties zijn steeds vaker afhankelijk van complexe, geïntegreerde informatiesystemen. Deze beperken zich niet tot één afdeling, bedrijfsproces of schakel in de waardeketen, maar omspannen de gehele organisatie en dienen zelfs over organisatiegrenzen heen te kunnen samenwerken. Zij worden verondersteld uiteenlopende en voortdurend veranderende bedrijfsprocessen te ondersteunen en te integreren, om zo organisaties in staat te stellen flexibel en innovatief te opereren en in hoog competitieve dynamische markten een strategisch voordeel te behalen. En dat alles in een tijd van toenemende individualisering, waarin elke klant en burger zijn eigen specifieke eisen stelt aan service, kwaliteit en toegevoegde waarde.
Dat is althans de niet geringe ambitie. ERP-software, CRM-systemen, workflowmanagementsystemen en supply chain management zijn allemaal toepassingsgebieden die tot op zekere hoogte, elk op hun eigen manier, vorm geven aan dit ideaal. Hetzelfde geldt voor e-business, webservices en service oriented architectures. Dat deze hoge ambities geen sinecure zijn, ondervindt vooral de ICT-professional in zijn alledaagse praktijk. Niet voor niets prijken thema’s als de legacyproblematiek, outsourcing, interoperabiliteit, migratieplatforms, business/IT-alignment en architecturen hoog op de lijsten met knelpunten die trend-watchers van de ICT-branche signaleren. Zij domineren de vakliteratuur en zijn moeilijk weg te denken bij de vele seminars, workshops en trainingen die de ICT-branche zelf organiseert.
Luchtfietserij
Het kan geen verrassing zijn dat de bovengenoemde problematiek de afgelopen decennia ook een flinke impuls heeft gegeven aan het academisch onderzoek naar informatiesystemen. Immers, anders dan de overige informaticadisciplines, beschouwen de meeste IS-onderzoekers de actuele problemen uit de ICT-praktijk juist als de ‘raison d’etre’ van hun vakgebied. Probleemstellingen en onderzoeksvragen dienen aan te sluiten bij die praktijkproblemen, en onderzoeksresultaten (theorieën, modellen en methodieken) die niet in diezelfde praktijk zijn gevalideerd, worden doorgaans als ‘luchtfietserij’ van de hand gewezen.
Een en ander heeft geleid tot een breed en bloeiend onderzoeksterrein van enterprise information systems (EIS), dat zich uitstrekt van business process modeling, enterprise modeling, requirements engineering en business process integration tot workflowmanagement, supply chain management, e-business en webservices, maar dat ook het wetenschappelijk onderzoek op het gebied van IS-architecturen omvat.
Bezorgdheid
Toch is er op dit moment alle reden tot bezorgdheid over de status en toekomst van het vak. Om te beginnen is EIS nagenoeg afwezig bij nationale en internationale onderzoeksagenda’s en subsidieprogramma’s. Kijken we bijvoorbeeld naar de nationale onderzoeksagenda voor ICT (NOAG-ict 2005-2010), die de contouren van het toekomstige informatica-onderzoek aangeeft, dan valt op dat hierin op geen enkele wijze wordt gerefereerd aan het onderzoek naar EIS. Welluidende thema’s als nanotechnologie, grid computing, computational intelligence, bioinformatica, e-science en het semantisch web spreken tot ieders verbeelding en blijken moeiteloos in te passen in dit strategisch plan. EIS daarentegen schittert door afwezigheid. Waarom? Is de hierboven geschetste problematiek niet belangrijk genoeg? Of speelt de praktijkgerichte oriëntatie van EIS het vak wederom parten? Informatica-onderzoek moet ‘zuiver’ zijn, liefst de ‘kerninformatica’ betreffen en de ICT-branche moet haar eigen boontjes maar doppen, zo lijkt het wel.
Dat de continuïteit van het EIS-onderzoek daadwerkelijk in het geding is, blijkt ook ondubbelzinnig uit een studie die recentelijk aan de Universiteit van Utrecht werd uitgevoerd naar de financiering van promotieonderzoek binnen de informatica aan tien universiteiten in Nederland. Daaruit kwam naar voren dat EIS traditioneel sterk afhankelijk is van de zogenaamde eerstegeldstroom; geld dat rechtstreeks door het ministerie wordt toegekend aan universiteiten, die dit naar eigen inzicht mogen verdelen onder hun faculteiten en onderzoeksgroepen.
Het probleem nu is dat deze eerste geldstroom landelijk aan het opdrogen is. Werd vijf jaar geleden nog ruim 40 procent van de EIS-projecten uit de eerste geldstroom gefinancierd, anno 2007 is dit nog slechts 11 procent. Voor veel disciplines is deze trend geen groot probleem, omdat zij succesvol zijn in het aanboren van de tweede geldstroom (Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek en de Stichting Wetenschap en Techniek) of derde geldstroom (externe partners, variërend van consortia van bedrijven en stichtingen tot Europese projecten).
Hier nu ligt het tweede grote probleem voor EIS. Het gebied heeft binnen NWO geen eigen subsidieprogramma en het kan slechts sporadisch een succesje boeken binnen de zogenaamde Open competitie, waar het moet concurreren met veel grotere, beter georganiseerde kerndisciplines binnen informatica en de overige exacte wetenschappen.
Wat de derde geldstroom betreft, geldt hetzelfde verhaal. De afgelopen jaren zijn er tientallen miljoenen euro’s gestoken in BSIK-consortia (Basis Investering Infrastuctuur Kenniseconomie). Onder meer aardgasbaten werden door de regering ingezet om de kennisinfrastructuur in Nederland te versterken middels een groot aantal themaprogramma’s. Omdat EIS ook hier niet werd herkend als relevant aandachtsgebied en evenmin een eigen programma kreeg, viel het bij toekenning van subsidiegelden nagenoeg geheel buiten de boot.
Een derde probleem betreft de samenwerking tussen EIS-onderzoekers en de ICT-branche zelf. Hoewel zij niet zonder elkaar kunnen, blijkt dat bilaterale samenwerking tussen individuele onderzoeksgroepen en bedrijven slechts zelden leidt tot phd-onderzoek. Niet dat innovatieve bedrijven niet graag willen samenwerken in projecten waarin wetenschappelijke output en R&D hand in hand gaan. De hiervoor benodigde (financiële) kaders blijken echter onvoldoende voor handen of toegankelijk, succesvolle uitzonderingen daargelaten. De beoogde kruisbestuiving tussen beide krijgt dus in ieder geval niet langs deze weg gestalte.
Tot slot is ook de wijze waarop het EIS-onderzoek is georganiseerd en geïnstitutionaliseerd in Nederland relevant: vaak is het gesitueerd buiten een faculteit informatica, bijvoorbeeld bij economie of technische bedrijfskunde. Omdat IS zich niet primair richt op de techniek, maar op de toepassing in organisaties om daar bepaalde doelstellingen te bereiken, is zo’n plaats buiten een technische of exacte faculteit alleszins te billijken. Er is nu eenmaal niet één exclusieve natuurlijke plaats voor EIS. Maar dit alles is uiteraard niet bevorderlijk voor een herkenbare en solide positie te midden van de overige disciplines binnen de informatica. Het aantal promovendi is klein, de toename van leerstoelgroepen blijft achter.
Richtingenstrijd
EIS wijkt sterk af van andere informaticadisciplines. Daarnaast is er in de wetenschappelijke literatuur nog eens een tweedeling waarneembaar tussen IS vanuit het perspectief van computer science (CIS) en van management science (MIS). CIS-projecten behelzen vooral ontwerponderzoek, waarbij het ontwerpen van nieuwe toepassingen of hulpmiddelen en het onderzoeken van de eigenschappen daarvan centraal staan. Dit kan zich bijvoorbeeld concretiseren in de ontwikkeling en analyse van conceptuele modellen die een brug slaan tussen de taal van de gebruiker en die van de programmeur of de systemen zelf. MIS-onderzoek betreft vaak evaluatieonderzoek, dat primair sociaal-wetenschappelijk of bedrijfskundig is geïnspireerd. Ruwweg gaat het dan om onderzoek naar ervaringen met, effecten van bestaande of recentelijk geïntroduceerde technologie, organisatievormen, ICT governance et cetera. Vaak leidt dit dan tot verbeteringsvoorstellen, waarin (bepaalde klassen van) oplossingen voor (bepaalde klassen van) praktijkproblemen worden aangedragen. De richtingenstrijd tussen CIS en MIS en de ermee gepaard gaande grondslagendiscussies hebben het vakgebied sinds de oprichting beroerd (of levendig gehouden, zo u wilt) en duren feitelijk tot de op de dag van vandaag voort.
Kansen
Toch lijken er ook kansen te ontstaan voor EIS. Zo is de afgelopen jaren het aantal opleidingen Informatiekunde in Nederland sterk gegroeid (nu ook nog de instroom), die inhoudelijk vaak meer verwantschap tonen met EIS-onderzoek dan de opleidingen informatica. Weliswaar leidt dit niet direct tot meer aandacht voor onderzoek, maar een impuls voor EIS is zeker te verwachten. Ook is Informatiekunde binnen de VSNU erkend als een gebied dat in opleidingsvisitaties aparte aandacht verdient. Eind 2006 heeft een aantal onderzoekers van de VU, Twente en Tilburg het initiatief genomen een jaarlijks congres over EIS te organiseren om Nederlandse onderzoekers een platform te bieden, het onderzoek te bundelen en de contacten met bedrijven te stimuleren. De tweede EIS-dag vindt overigens dit jaar plaats in Groningen op 26 juni (zie: http://www.siks.nl/act/eisposter.PDF).
Tot slot is het hoopgevend dat het recentelijk opgerichte NIRICT, het samenwerkingsverband tussen de drie technische universiteiten in Nederland, EIS expliciet op de onderzoeksagenda heeft geplaatst. Datzelfde geldt trouwens voor het Zevende Kaderprogramma van de Europese Unie, dat in januari 2007 van start is gegaan. Al deze intitiatieven zijn stuk voor stuk hoopgevend en kunnen wellicht bijdragen aan een kentering, maar doen vooralsnog weinig af aan het hier geschetste beeld.
Samenvattend, nationale en internationale onderzoeksagenda’s en subsidieprogramma’s tonen verrassend weinig belangstelling voor wetenschappelijk onderzoek naar EIS. Structurele financiering ontbreekt en dreigt zelfs te worden stopgezet. Ondanks een sterke focus op de ICT-praktijk, kunnen de EIS-onderzoekers onvoldoende duidelijk maken dat de talrijke IT-problemen wetenschappelijk onderzoek vragen. Duidelijk is dat het veld onvoldoende een eigen gezicht heeft en te weinig is georganiseerd om daadwerkelijk een vuist te maken in de gremia waar onderzoeksbeleid wordt bepaald. Dat laatste zal de komende jaren hard nodig zijn, omdat onderzoeksgelden steeds vaker in nationale en internationale competities verdeeld zullen worden. Al met al is er dus allereerst veel werk aan de winkel voor de EIS-onderzoekers zelf. Maar ook de ICT-branche zou zichzelf nadrukkelijker kunnen afvragen in hoeverre goed EIS-onderzoek voor haar van belang is, en als het antwoord positief is, wat zij vanuit haar positie kan doen om dit te stimuleren.
Dr. Hans Weigand (h.weigand@uvt.nl) is als universitair hoofddocent verbonden aan de Universiteit van Tilburg. Dr. Richard Starmans (starmans@cs.uu.nl) is werkzaam bij de Universiteit Utrecht als docent en manager van de landelijke School voor Informatie- en Kennissystemen