OSS is juridische doos van Pandora
Noem het rechtskader van OSS een doos van Pandora of desgewenst een ijsberg. Niet alleen de vordering van 8 maart ter grootte van 1 miljard dollar voor schadevergoeding wegens inbreuk op intellectuele eigendomsrechten op SCO’s versie van het besturingssysteem Unix door IBM onderbouwt de visie dat er forse juridische risico’s aan opensourcesoftware zitten, ook de brief van 12 mei die eiser SCO aan zo’n 1500 bedrijven verstuurde, wijst daarop. Zelfs direct, zoals blijkt uit de woorden van CEO Darl McBride van de SCO Group (voorheen Caldera International). "[...] legal liability that may arise from the Linux development proces may also rest with the end user", aldus McBride. Twee dagen later bevestigde SCO dat zelfs de gehele Linuxgebruikerswereld met aansprakelijkheid voor inbreuk op intellectuele eigendom te maken kan krijgen. Volgens Chris Sontag, SCO’s algemeen directeur van de SCOsourcedivisie, zijn ‘significante’ delen van haar broncode zonder toestemming in Linux gekopieerd en ‘door het gehele systeem verspreid’. Maar ook in de VS geldt het procesrechtelijke uitgangspunt dat wie eist, bewijst. Nu zijn rechtszaken over schending van intellectuele eigendom aan de andere kant van de oceaan aan de orde van de dag; ook in de ITindustrie. Deze zaak hoeft echt minder lang te duren dan sommigen vrezen. Ook het maatschappelijk belang is immers groot en sinds 1992 kan er gebruik worden gemaakt van een nieuwe vergelijkingsmethode voor software in drie stappen, aangevuld met een lijst met niet door het auteursrecht te beschermen softwareelementen. In de uitspraak in hoger beroep in Computer Associates International versus Altai bepaalde de Court of Appeals for the Second Circuit namelijk dat Altai’s Oscar 3.5programma geen inbreuk maakt op de Adapatersoftware van Computer Associates. De rechter kwam destijds tot deze conclusie omdat de overeenkomsten in de nietliteraire elementen van de twee producten het resultaat zijn van ‘externe functionele factoren’, in het bijzonder de ‘constraints’, zoals gegenereerd door de systeemsoftware, onder welke beide toepassingsprogramma’s draaien. Hiermee kwam een eind aan de Whelan versus Jaslowjurisprudentie uit 1987, waarin werd gezegd dat aan een computerprogramma slechts één idee ten grondslag ligt de functie van het programma zodat de rest van de software vormgegeven is, hetgeen door het auteursrecht wordt beschermd. Om te kunnen bepalen of twee computerprogramma’s voor een groot deel overeenkomstig zijn, is het beter om de volgende methode toe te passen, aldus het hof. Ontleed het vermeende inbreukmakende programma in de ‘constituent structural parts’. Daarna moeten de delen worden onderzocht op zaken als onderliggende ideeën, vormgeving die noodzakelijk is en onderdelen die uit het publiek domein stammen, zodat een rechtbank al het nietjuridisch beschermde materiaal kan selecteren. Wat overblijft is de creatieve vormgeving, die vervolgens vergeleken kan worden met de creatieve vormgeving van het andere computerprogramma. Bovendien gaf het gerechtshof een lijst van niet door het auteursrecht te beschermen elementen in computerprogramma’s. Daarin zijn onder meer opgenomen elementen die door efficiëntie worden voorgeschreven, elementen die door externe factoren worden bepaald, zoals technische specificaties van de computer waarop de software moet draaien, en compatibiliteitsvoorschriften van andere programma’s waarmee de software moet samenwerken. Ook ontwerpstandaarden van hardwareleveranciers, wijd in de industrie geaccepteerde programmeergebruiken en elementen die overgenomen zijn uit het publieke domein, zijn delen van een computerprogramma die buiten de protectie van het Amerikaanse auteursrecht vallen. De kern van de juridische motivering luidt samengevat, dat de reikwijdte van het auteursrecht voor kunstvoorwerpen ruimer is dan voor meer technische producten met een essentiële gebruikstoepassing, zoals software.